Interview: Vertaler Kees Mercks over Bohumil Hrabal
Met de voeten langs het plafond schuren
Praag is de stad van Franz Kafka en Jaroslav Hašek (de brave soldaat Švejk) en natuurlijk ook van Bohumil Hrabal (1914-1997). Nederlandse lezers die het Tsjechisch niet machtig zijn, maakten met hem kennis door middel van de geweldige vertalingen van Kees Mercks (1944). Een interview naar aanleiding van Hrabals 100ste geboortedag, die vandaag wordt gevierd. Ter gelegenheid daarvan bracht Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker eind vorig jaar een herdruk van Verpletterde schoonheid uit.
JvdS: Hrabal is beïnvloed door Kafka, hij droeg zelfs een tekst aan hem op, het door u vertaalde Adagio Lamentoso. Iedereen kent de kwalificatie kafkaiaans/kafkaësk, maar er bestaat ook iets wat hrabalesk/hrabaliaans genoemd kan worden – u gebruikt het in uw nawoord bij Verpletterde schoonheid. Hoe zou u dat omschrijven?
KM: Hrabal haalt Kafka herhaaldelijk in zijn werk aan, misschien minder door de geest van zijn werk: het labyrintische, sombere, uitzichtloze, aarzelende als wel door het stempel dat hij op Praag heeft gedrukt en Praag op hem: je loopt er van de ene herinneringsplek naar de andere. Hij citeert zijn naam, zoals met meer auteurs met wie hij een sterke band voelt, maar zelden gaat hij in op het werk zelf en als hij dat doet, doet hij dat ook via citaten, bijvoorbeeld wanneer hij Lao Tse aanhaalt (Al te luide eenzaamheid) of andere filosofen. Het ‘hrabaleske’ bij Hrabal schuilt eerder in een paradoxale visie op de werkelijkheid: een euforie over de schoonheid van iets nadat de aangekoekte buitenkant verwijderd is en de glanzende kern zichtbaar wordt, de schoonheid van verwoesting wanneer er nieuwe onverwachte vormen worden gecreëerd die verrassen en ontroeren. Vandaar mijn zelfgekozen titel voor de bundel met Hrabals proza: Verpletterde schoonheid, wat door diverse lezers niet gezien of begrepen wordt, die het dan nog tot overmaat van ramp hebben over het clichématige ‘Verpletterende schoonheid’ (zie Cyrille Offermans in De Groene van 29 januari 2014; maar ook in digitale boekhandels vind je die vergissing terug). Ik zou haast zeggen: een hrabaleske verwarring. Dat paradoxale herken je ook in een andere zienswijze van de wereld: onder een hoek wanneer je van de duikplank duikt, of ondersteboven hangend langs een kabel roetsjt (‘De Engelse koning’). Laatst moest ik ook verschrikkelijk lachen om een verhaal over een situatie in De Gouden Tijger, Hrabals stamkroeg, waarin hij door een dronken kenau als een veertje wordt opgetild en op haar schouder wordt gezet, waardoor ‘Hrabal’ met zijn voeten langs het plafond schuurt… (‘Praag, stad van verborgen infarcten’, in Tijdschrift voor Slavische Literatuur 64 [mei 2013]). Of door zijn ‘doorverbinding’ van diverse motieven of ‘doorstoten’ naar een dieper of hoger niveau. Dat laatste verheft Hrabals proza juist boven de ordinaire kroegpraat, boven de reële ervaring van de wereld. Er ontstaat een symbolisch niveau, een wereld onder of boven de reële wereld, een die slechts af en toe via toespelingen doorschemert.
Wat betreft de paradox, de tegengestelde beweging die u schetst; tijdens het lezen van Verpletterde schoonheid trof mij ook de wisselwerking tussen het heilige en het profane. Hrabal is in feite een surrealist. In Ik heb de koning van Engeland bediend noemt hij zelfs Robert Desnos en Dalí. Kunt u iets meer vertellen over Hrabals houding ten overstaan van het surrealisme?
Een paradox is een schijnbare tegenstelling: wat goed lijkt kan slecht uitvallen of andersom. In de paradoxale combinatie schuilt spanning, want je vraagt je af hoe het kan dat het goede helemaal niet goed is onder bepaalde omstandigheden. Dat geldt natuurlijk ook voor andere tegenstellingen: groot/klein, waar/vals, fictionele realiteit/metafoor, sacraal/profaan. Het is een eeuwig spel bij Hrabal: bier drinken wordt een gewijde bezigheid en beide leiden tot een zekere euforie. Een duif is niet alleen een ordinaire vogel, maar symboliseert tegelijk de heilige geest, zoals afgebeeld op schilderijen. Een klein kelnertje maakt carrière, wordt groot, maar duikelt daarna even diep weer naar beneden om ten slotte te eindigen in een soort boeddhistische levenshouding, die op zich niets met religie te maken heeft, maar met een praktische levenshouding, hij volgt (letterlijk) het pad.
Al te luide eenzaamheid is als verhaal ook zo’n symbolisch verhaal. Uitgangspunt is een goor keldertje vol ratten en rottenis, maar de verheffing vindt plaats wanneer ook filosofische werken, literaire werken worden vermorzeld in de pletpers en het lijkt of de geest van die boeken eruit geperst wordt en de oudpapierverwerker Haňt’a een geluksgevoel bezorgt dat hij haast niet aankan. Tegelijkertijd staat het keldertje letterlijk voor de ondergrondse literatuur (een politiek gegeven uit de werkelijkheid), waarbij de verguisde, vaak verboden of ongewenste bovengrondse literatuur via een trechtervormige koker in het keldertje wordt gestort, waar deze zich mengt met het bloederige pakpapier van de slagerijen of slachterijen die een vergelijkbare functie als de oudpapierverwerking hebben, alleen met ander ‘materiaal’. Zo rijgen de motieven zich op grond van gelijkenis of juist tegenstelling aan elkaar tot een enorme kluwen, waarin voortdurend dat symbolische plan geraakt wordt. Het toppunt is natuurlijk wanneer de verteller zichzelf transformeert in een baal boeken, versierd met een reproductie verheven tot artefact, en de pletpers binnentreedt om uit de wereld te treden, geheel volgens de uitspraak van Lao Tse.
De paradox – om daarop terug te komen – is natuurlijk ook op grote schaal toegepast door de surrealisten: wat betekenen brandende giraffen, pannenkoekenklokken enz. enz. als (fictionele) realiteit voorgesteld? Het vervreemdende effect wordt juist daar in die paradoxaal voorgestelde wereld zichtbaar.
Het surrealisme heeft echter Hrabal nog iets meegegeven: de zogeheten écriture automatique, (Breton, Dalí) ofwel het rechtstreeks uit het onderbewuste op papier of doek zetten van beelden, zonder enige rationele controle achteraf, als een gematerialiseerde gedachte, droom of visioen. Of Hrabal dat ook consequent en genadeloos heeft toegepast, weten we niet. Hij speelt wel met dit procedé, benoemt het ook en beschrijft het bijvoorbeeld in zijn manier van schrijven: zittend in de blakerende zon op de binnenplaats met zijn portable schrijfmachine van het merk Consul op een tafeltje wordt hij verblind door het witte vel papier en ratelt maar door, zonder op te letten of hij geen typefouten maakt, zonder controle achteraf. Maar ja, in hun uiterste consequentie waren die teksten onleesbaar, moesten toch door redacteuren worden gereconstrueerd, verbeterd, maar het spontane karakter van het aaneenrijgen van visies en voorvallen, bleef zo gehandhaafd. Hrabal schreef ook – net als Kafka – in een soort koorts, aan één stuk door, raakte door het schrijven zelf geïnspireerd, zoals een schilder die zijn oorspronkelijke (rationele) plan tijdens het schilderen bijschaaft, verandert, uitbreidt, inperkt, enzovoort. Zoals in extremis ook Jackson Pollock zijn drippings maakte: creërend tijdens het creëren, zonder vastomlijnd plan vooraf, maar alleen overtuigd van de methode, de modus.
Ergens heb ik gelezen, ik ben vergeten waar, dat Hrabal ‘mensen uit het volk’ die in het wilde weg praten en aan één stuk door verhalen en grappen vertellen, de capaciteit toedicht om boven de zichtbare werkelijkheid uit te stijgen en waarheden te openbaren. Zijn oom Pepin lijkt zo iemand te zijn geweest, en hij was daarmee een van zijn grote voorbeelden voor hem als schrijver, een held, toch? Kunt u iets meer vertellen over die oom Pepin en welke rol hij speelt in Hrabals werk?
Dat ‘in het wilde weg praten’ duikt vaak op bij Hrabal. Bedoeld is het door hem hergebruikte, raadselachtige woord ‘pábení’ of degene die dat doet, de ‘pábitel’. Het hergebruik van dat woord ‘pábení’ komt voort uit een anekdote van een negentiende-eeuwse Tsjechische dichter wie het verboden was te roken en die er dan toch stiekem tussenuit kneep met de boodschap dat hij even ging ‘pábit’ (in plaats van ‘kouřit‘, roken), een neologisme waarmee je alle kanten op kon. Later is dat onder de surrealisten een soort toverformule geworden, een verwijzing naar hogere, geheime sferen. Hrabal heeft dat na de oorlog weer opgepikt en daar zijn betekenis aan verleend. Als hij dat zelf toelicht gaat het om een gesprek in een café, waar enkele mensen bij toeval aan één tafeltje komen te zitten en samen, elk vanuit zijn eigen invalshoek, met een flinke pul bier voor zich over het leven ‘filosoferen’.
Heel concreet, maar toch in een iets andere betekenis, komt het voor in zijn verhaal ‘Pábitelé’, dat ik bij gebrek aan beter heb vertaald met ‘Mafkezen’. In dat verhaal gaat de verteller bij een schilder langs die in een huisje woont dat in een met een wit laagje kalk bestoven landschap staat, maar die op zijn doeken de meest fantastische kleuren heeft. Het is dus niet alleen een kwestie van kletsen, ouwehoeren op niveau, maar ook van fantasie en een speciale visie op de werkelijkheid, die eigenlijk aan ons oog verborgen is. In het verhaal levert het ook het haast surrealistische beeld op van de vader van de schilder die door dit witte landschap loopt en om zich heen maaiend met een sikkel een wesp tracht te verjagen, waarbij de punt van de sikkel in zijn achterhoofd blijft steken… Dan kleurt een straaltje rood bloed het witte landschap.
Oom Pepin is ook zo’n ‘pábitel’. In de novelle Gekortwiekt, waarin Hrabal als verteller in de huid van zijn moeder kruipt, kwettert Pepin er lustig op los. In het echt was hij klein en gedrongen en behept met een schelle stem. Hrabal noemt hem ergens zijn muze, niet alleen om zijn ongebreidelde praten, maar ook om zijn stoute staaltjes, zijn ongebondenheid, zijn bizarre invallen. Hij is het die Hrabals moeder ‘bevrijdt’ uit haar psychische en sociale beteugeld zijn en samen met haar de schoorsteen van de brouwerij beklimt, puur en alleen voor het geluksgevoel, de euforie van het vrij zijn. In de roman Harlekijntjes miljoenen zien we Pepin uitgeblust, ‘sprakeloos’, verschrompeld en bewegingloos, op zijn ziekbed en uiteindelijk ook sterfbed in het bejaardentehuis dat gevestigd is in het kasteeltje, niet ver van Nymburk aan de Elbe, waar ook de brouwerij staat waar Hrabals (stief)vader jarenlang gewerkt heeft.
Wat was uw eerste kennismaking met het werk van Hrabal? Waar was dat? En kunt u die sensatie beschrijven?
Ik denk dat het zo is gegaan. Ik kwam geregeld in Praag, had er kennissen in het alternatieve literaire wereldje. Daar hoorde ik over Hrabal en zijn stamkroeg De Gouden Tijger in de Husovastraat. Als je met hem in contact wilde komen, kon je het beste daarheen gaan en hem daar zien te spreken te krijgen op zijn vaste dag, ik geloof dinsdagmiddag. Achter in dat café bevindt zich een soort alkoof met een grote tafel, waarachter Hrabal met zijn vrienden placht te zitten. Op een keer heb ik toen de stoute schoenen aangetrokken en heb dat gewoon geprobeerd. Tja, ‘gewoon’, Hrabal was een (semi-)verboden schrijver en je kon er gif op innemen dat het café in de warme belangstelling stond van de StB (de Tsjechische geheime politie). Hrabal had toen wel al die beruchte verklaring afgelegd, waardoor werk van hem – gecensureerd en mondjesmaat – weer wel kon verschijnen, maar contacten van hem met westerlingen werden met argusogen gevolgd. In het Westen verscheen namelijk zijn werk – in vertaling – wel op basis van ongecensureerde versies en zelfs bij emigrantenuitgeverijen (Toronto, Keulen, Londen, München e.a.) direct in het Tsjechisch. De alkoof was een soort heiligenschrijn in het teken van Hrabal: er hingen oude foto’s en documenten van hem aan de wand, een minimuseumpje. Daar stond je dan, bedremmelde jongeling, oog in oog met de beroemde schrijver, de grootgebruiker van Tsjechisch bier, dat hij dronk om zijn Weltschmerz en Wetterkrankheit weg te spoelen. Omringd door meest oudere heertjes die hem kennelijk al jaren kenden. Maar Hrabal was erg vriendelijk, uitnodigend, ik mocht plaatsnemen aan de ‘heilige’ tafel en kreeg algauw een pul bier voor mijn neus en even later ook een bordje met een gebakken beulingworstje met zuur. Aan tafel werd er over koetjes en kalfjes gepraat, er mochten geen politieke onderwerpen worden aangesneden in verband met de zekere aanwezigheid van informanten van de politie in de buurt, misschien zelfs aan tafel. Veel heb ik dan ook niet kunnen bijdragen aan het gesprek, maar het was wel een eer aan Hrabals stamtafel gedoogd te worden… Sindsdien heb ik hem vaker opgezocht, ook in andere cafés waar hij geregeld kwam, en één keer bij hem thuis. Ik denk dat dit allemaal in de jaren ’80 heeft plaatsgevonden, nog voor de Fluwelen Revolutie uiteraard. (Mijn eerste vertaling, Al te luide eenzaamheid stamt uit 1988.) Zelfs maar één maand ervoor had een vriend van mij, Eric Mossel, een tafel besteld in de lounge van het luxueuze Praagse hotel Parijs. Daar wilde hij Hrabal mijn vertaling presenteren van een surrealistisch gedicht van Hrabal (‘Adagio lamentoso’, door sommigen beschouwd als nawoord bij Al te luide eenzaamheid), die mijn vriend in een bibliofiele uitgave had laten drukken. Het was oktober, waterkoud, we stonden stijf van de spanning. Ook hier, in de lounge van het luxueuze art-nouveau hotel, werd vast en zeker afgeluisterd. We hadden een fotografe uitgenodigd om ‘officiële’ foto’s van de plechtigheid te laten maken. (Die foto’s verschijnen dit jaar in een herinneringsboekje t.g.v. zijn 100ste geboortedag.) Dat was allemaal natuurlijk vrij opzichtig. Hrabal kwam op het afgesproken tijdstip binnen, verwaaid en rillerig, mopperend op het weer dat slecht was voor zijn botten (hij leed aan jicht). Na een paar wodkaatjes ging het echter beter: de kou en schroom werden zo overwonnen. We hadden er toen geen idee van dat nauwelijks een maand later (17 november 1989) stad en land in rep en roer zouden zijn in verband met de Fluwelen Revolutie.
De euforie van Hrabal is voor het voetlicht gekomen, maar u stipt nu ook haar tegenpool aan, de melancholie, die nooit ver weg is in zijn werk, ingegeven door een schuldcomplex lijkt het. Ik herinner me dat hij ergens verhaalt over het gevoel van thuiskomen met een slecht rapport. Bij zijn melancholie denk ik in eerste instantie – omdat het zo’n diepe indruk op me maakte – aan de autobiografische cyclus, door u Verschoven zelfportret gedoopt, het laatste wat Hrabal schreef. In Kaalslag, het derde en laatste deel, wordt flink werk gemaakt van de zelfdestructie, herinner ik me. De politiek en zijn ‘conformisme’ hebben zwaar op hem gedrukt, niet?
Ik had het over een euforie om aan de ellende van de wereld te ontsnappen. De inhoud van die ellende is divers, van privéoorzaken tot algemene, van politieke tot artistieke. Je zou er een boek mee kunnen vullen, want de periode die bestreken wordt, is er een van bijna 90 jaar, waarin van alles – en nogal drastisch – is gebeurd. In algemene zin noemde ik dat zijn Weltschmerz, zijn vage lijden aan het bestaan op aarde, met miljoenen onschuldige slachtoffers door binnenlandse en buitenlandse strijd, met miljoenen vermoorde weerloze mensen en ook dieren, die er al helemaal geen schuld aan konden hebben dat ze door de hand van de mens aan hun einde kwamen. In het verlengde hiervan ligt ook zijn ‘Mitleid’ (Schopenhauer) met de weerlozen op aarde en zijn liefde voor de zwerfkatten in zijn buitenhuisje in Kersko, die daar door hem gevoerd worden, die de boel ook bij hem onderpissen en die hijzelf – vol schuldgevoel – ook zelf geregeld de nek moet omdraaien of verdrinken. Zijn kattenkerkhof, gruwelijk om te lezen door dat ondraaglijke schuldgevoel (lees het verhaal ‘Autootje’, in de bundel Praagse ironie, met ter compensatie de hachelijke reddingsactie van een vastgevroren zwaan). Dat schuldgevoel en die zelfbeschuldiging die soms tot zelfdestructie neigt, wortelt bij Hrabal heel diep en komt misschien wel uiteindelijk voort uit zijn eigen (ongewenste) geboorte. Misschien ligt daar ook wel de oorzaak van zijn diverse travestieën: het als verteller kruipen in de huid van zijn moeder en zelf als het ware afwezig zijn (ook als personage), of in zijn geliefde thema van ‘larvatus prodeo’, het gemaskerd door het leven gaan (afkomstig van Descartes). Hrabal gebruikt dat motief bijvoorbeeld in een van zijn brieven aan Miss April (Dubenka): ‘Praag, stad van verborgen infarcten’(Tijdschrift voor Slavische Literatuur 64/mei 2013)…. ‘larvatus prodeo, omdat ik diep gezonken ben’. (Die fictieve brieven zouden een keer in hun geheel vertaald en uitgegeven moeten worden.) Wat ik hiermee probeer te zeggen is dat het geen goedkope, oppervlakkige houdingen zijn, geen melancholische romantiek, maar bij Hrabal draait het om essentiële zaken, die met dood en leven verbonden zijn en met de existentiële worsteling daartussenin. Euforie is eigenlijk de eerste fase van transcendentie die ‘bovenaards’ zal eindigen in het summum van geluksgevoel waarin alle tegenstellingen zullen zijn opgelost en het gevecht, het lijden ten einde is. Juist om die perspectieven, aan de ene kant naar boven, naar iets hemels, en andere kant naar beneden, naar de (zelf)destructie, afbraak, kaalslag, naar het gapend lege gat van de dood is Hrabal een wereldschrijver. Hij probeert het Grote Geheel aan te raken en blijft niet steken in het gebruikelijke niveau van alledaagsheid, maar hij gebruikt ze om een tipje van die sluier op te lichten van dat Grotere Geheel.
Een van de meest tekende situaties beschrijft Hrabal aan het begin van ‘De toverfluit’ (titelverhaal uit de bundel De toverfluit): zo’n moment van totale leegte (Lao Tse), van totale zelfafkeer en zelfverloochening: hij kan zichzelf niet in de spiegel van de badkamer zien, die aanblik verdraagt hij niet, hij voelt zich schuldbewust, heeft zijn totale nulpunt bereikt. Of in een ander verhaal voelt zichzelf soms als de Toren uit het tarotspel, de zestiende kaart, terwijl hij voortschrijdt over deze aarde met een liggend achtje als een aureool boven zijn hoofd, ‘als een code van het wiskundige oneindige, een goddelijke cirkel die zichzelf in zichzelf weerspiegelt, een cirkel die op zijn kant voor de spiegel is neergezet […] een strikje dat het begin en einde van de wereld met elkaar verbindt’ (‘Waarom ik schrijf’, in Praagse ironie): je reinste mystiek! De tarot verbonden met het Droste-effect, verbonden met het liggende achtje van de oneindigheid…
Dit zijn dan ook redenen waarom ik me verzet tegen ‘melancholie’ als karakterisering voor Hrabals werk, tenzij je die term in zijn oorspronkelijke betekenis gebruikt: zwartgalligheid, depressiviteit, maar niet in de biedermeierachtige betekenis van luchtig romantisch verlangen, van familiealbums met foto’s in sepiakleuren, waarop grappige, lieflijke tafereeltjes zijn afgebeeld. Zo interpreteerde Jiří Menzel, de Tsjechische cineast, die veel van Hrabals werk verfilmd heeft, Hrabal. Alleen in zijn eerste film (Zwaarbewaakt transport, 1966), ten tijde van de opkomst van de Tsjechische nouvelle vague (Forman, Chytilová e.a.), wist hij de juiste toon te treffen, omdat daarin haperende seksualiteit en suïcidale zelfdestructie met elkaar werden verbonden. Hij kreeg daarvoor waarschijnlijk toen ook de artistieke vrijheid, in tegenstelling tot later, toen na het neerslaan van de Praagse Lente in augustus 1968, de bakens weer werden teruggezet. Met name zijn laatste film, Ik heb de koning van Engeland bediend, is een karikatuur van Hrabals roman. Een platte verfilming zonder enige verdieping en al te gemakkelijk inspelend op de sensationele kanten van het boek.
Hoe waren zijn jaren na de Fluwelen Revolutie (1989), die ook zijn laatste jaren waren?
De Fluwelen Revolutie begroette hij als een verlossing van de last van het verleden. Hij stortte een enorme som geld in de kasjes bij de Rechtenfaculteit om de studenten te steunen. Natuurlijk zit hier ook weer een enorme brok schuldgevoel in, als gevolg van zijn politieke verklaring die het hem mogelijk maakte zijn werk in eigen land officieel uitgegeven te krijgen. De jaren erna waren vooral het oogsten van eerbewijzen in het buitenland. Zo was hij in Italië, Duitsland, Frankrijk, Engeland, Griekenland en ondernam hij een reis langs diverse universiteiten in de Verenigde Staten. Die laatste reis werd hem al vóór de revolutie toegestaan, in maart 1989. Literair werd hij echter geleidelijk steeds minder actief. Na een aantal kleine bundeltjes stopte hij met schrijven en begon het principe van knippen/plakken letterlijk toe te passen: in collages. Ook fysiek ging hij gestaag achteruit, begon steeds moeilijker te lopen. Ik kwam hem eens in de winter tegen. Hij rukte geïrriteerd aan de deur van de Gouden Tijger, die gesloten bleek in verband met een bruiloft. Ik nodigde hem toen uit naar een ander café te gaan en bood hem mijn arm aan om samen de door aangevroren sneeuw glibberig geworden straat over te steken. Koppig weigerde hij die hulp en ging zijns weegs. Vrienden van hem hielden hem echter in de gaten en lieten hem volgende winters preventief opnemen in het ziekenhuis totdat de fatale (gewenste) val uit het raam van dat ziekenhuis plaatsvond. ‘De vijfde verdieping’ en ‘de zelfmoordgedachte’ waren al begin ’89 in zijn werk opgedoken (‘De toverfluit’): Kafka had sombere gedachten op de vijfde verdieping van het zgn. Maison Oppelt aan het Oudestadsplein in Praag, Rilke liet zijn Malte Laurids Brigge op een vijfde verdieping van een Parijse woonkazerne zelfmoord overwegen (en dus Rilke zelf ook, voegde Hrabal er snel aan toe). Zelf woonde Hrabal op de vijfde verdieping, maar het ‘ongeval’ gebeurde niet ver daarvandaan: op de vijfde verdieping van het Bulovka-ziekenhuis. Iedereen om hem heen was ervan overtuigd dat het om zelfmoord ging, behalve de afdelingsarts, die op zijn vrolijke humeur van die dag wees en de afspraak die hij nog met hem zou hebben gemaakt. Maar ja, niets functioneerde meer: Hrabal leefde na de dood van zijn vrouw eenzaam in zijn flat, het schrijven lukte niet meer, het lichaam wilde niet meer en het verlangen naar een definitieve verlossing van de aardse en fysieke lasten zullen de doorslag hebben gegeven bij zijn besluit. Het kan zijn dat die ‘Wetterkrankheit’ plotseling toesloeg, die hem ‘mesjokke’ maakte en hem in grote verwarring en depressiviteit bracht. Alleen het (romantische) gegeven van die duiven die door hem gevoerd werden, schijnt op fantasie te berusten, een mooi verhaal, dat de bittere achtergrond echter verzoet.
Leve Hrabal! Nog een laatste vraag over bier, toch het gouden, magische centrum van Hrabal. In Ik heb de koning van Engeland bediend is er op een gegeven moment een kleine discussie over het beste Tsjechische bier. Aan welk Tsjechisch bier geeft uzelf de voorkeur?
Moeilijk kiezen uit die veelheid, elk bier heeft zo zijn eigen kenmerk. Getapt Plzeňské is wel erg lekker. Maar ook Krušovice en Velkopopovické mogen er zijn. En voor een biertje doordeweeks een Budvar, Radegast of Gambrinus. En dan vergeet ik nog een goed getapte Staropramen.
Na zdraví!
Johannes van der Sluis
Aantekening: dit is een ingekorte versie, de volledige versie zal in april verschijnen in Tijdschrift voor Slavische literatuur. 11 april 2014 is er een speciale avond in Amsterdam gewijd aan Hrabal en Hašek. Meer informatie over het programma hier.
Bohumil Hrabal – Verpletterde schoonheid. Vertaald uit het Tsjechisch door Kees Mercks, Prometheus/Bert Bakker (2013), 416 pagina’s, € 19,95.
(Foto: detail van foto Miaow Miaow, via Wikipedia Commons)
Hartelijk dank voor het interview, was plezierige onderneming.
Ook ik zal me morgen (28-3) een Tsjechisch biertje goed laten smaken, hoewel Hrabal zelf droomde van Hollands bier (Heineken nota bene, goed hij werd al oud en het was in New York, misschien is export beter).
Voor de goede orde: Offermans blunderde weer eens met zijn \’verpletterende\’ schoonheid. Verpletterde – dus!
Gefeliciteerd alvast, Hrabal!
Staropramen, oude bronnen zijn de beste!
Ik wil graag iets opmerken over de films van Jiří Menzel gebaseerd op het werk van Hrabal. Zijn film uit 1966 (in 1967 onderscheiden met een Oscar) heet in het Nederlands ‘Hou de trein in het oog’, in het Engels ‘Closely Watched Trains’ (het wordt ook naar het inmiddels vertaalde boek ‘Zwaarbewaakte treinen’ genoemd). Menzel heeft al daarvoor (1965) samen met de andere grote namen van de Tsjechische Nouvelle vague (Chytilová, Němec, Schorm, Jireš) de film ‘Perličky na dně’ (Pareltjes op de bodem) gemaakt, gebaseerd op een aantal verhalen van Hrabal. Menzel heeft ‘Smrt pana Baltazara’ (De dood van meneer Baltazar) voor zijn rekening genomen. In 1969 heeft hij ook nog naar Hrabal ‘Skřivánci na niti’ (Leeuwerikken aan een draadje) gemaakt, maar omdat die film over de stalinistische jaren 50 gaat, mocht het pas twintig jaar later, na de Fluwelen revolutie van november 1989 in première gaan (maar wel binnen een maand na de omwenteling, in december 1989, zo ongeduldig waren we om deze verboden film te zien – de sfeer in de volgepropte bioscoop was onvergetelijk). Deze film was een belangrijke reden waarom Menzel vijf jaar lang geen films mocht maken. Dus ook zijn twee Hrabalverfilmingen uit de jaren 80 (Postřižiny, Slavnosti sněženek) waren het resultaat van een compromis met het regime en gebaseerd op de werken van Hrabal die in die tijd officieel mochten verschijnen (dus ook het resultaat van een compromis). Verder is het zo dat Hrabal bij alle films (d.w.z. zolang hij leefde) persoonlijk betrokken was als scenarioschrijver, soms (zoals in ‘Perličky na dně’) trad hij er ook als acteur in op. Hij waardeerde kennelijk wel de manier waarop Menzel zijn werk verfilmde. (Menzel maakt natuurlijk meer films dan alleen de verfilmingen van Hrabal, dus als Kees zegt ‘zijn eerste’ of ‘zijn laatste’ film, dan bedoelt hij eigenlijk zijn eerste/laatste Hrabalverfilming.)
Ik moet mezelf corrigeren. Volgens mijn oude agenda was de première van de film \’Skřivánci na niti\’ op 4 januari 1990 (in een van de bioscopen op het Wenceslasplein).